Hieronder de volledige tekst van de Bilderdijklezing 2019, zoals uitgesproken door Maaike Meijer op 13 december 2019. De lezing is georganiseerd in samenwerking met en mede mogelijk gemaakt door (in alfabetische volgorde): De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, De Vrienden van de Grote of St.-Bavokerk Haarlem, De Waalse Kerk Haarlem, Gemeente Haarlem, Historische Vereniging Haerlem, J.C. Ruigrok Stichting, Stichting Katholieke Openbare Bibliotheek Haarlem, Sticky Pixels Vormgeving en De Zingende Zaag Producties.
Maaike Meijer
‘Triumf! ik ben voldaan, ik zal onsterfelijk zijn.’ Dichteressen in Bilderdijks tijd1.
Willem Bilderdijk (1756-1831) spreekt nog altijd tot de verbeelding. Ik herinner me nog het onvolprezen schoolboek Literaire Kunst van Lodewick, waarin Bilderdijks vers ‘Uitvaart’ wordt geciteerd als ‘te gezocht’:
Befloerste trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebrom
Uit hollen Dom
Roep’ ’t wellekom
In ’t grafgesteente2.
Als je rijmspel, bezielde retoriek of bombast wilt vinden hoef je bij Bilderdijk niet lang te zoeken. Toch vond ik dit als veertienjarige prachtig omdat ik ineens begreep dat poëzie geen gewone taal is maar gestileerde taal, muziek, ritueel, die nieuwe werkelijkheidservaringen kan oproepen. Ook Lodewicks kleurrijke schets van ‘s mans leven sprak me aan3. Hij vertelt dat via Willems eigen, zelfverafgodende versie ervan. Bilderdijk was een enorme drama queen, kon zijn eigen gemoedsaandoeningen groots uitmeten en had het geweldig met zichzelf getroffen. Dat heeft iets onhollands. Hij drukt zijn stempel op het slot van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw en beoefent alle genres die destijds beoefend werden. Veel cultuurhistorische ontwikkelingen, zoals de opkomst en neergang van de dichtgenootschappen, de open verbinding tussen kunst en wetenschap, de verschijning van het – door hem belichaamde – beeld van de romantische kunstenaar die in direct contact staat met het Hogere, de schrijver als idool: ze komen allemaal in hem samen4. Wie zijn poëzie leest verbaast zich over hoe zoveel passie kan samengaan met zoveel gekunsteldheid. Wie zijn biografie – De gefnuikte arend (2013) door Rick Honings en Peter van Zonneveld – raadpleegt komt onder de indruk van zijn snelle start als het wonderkind dat op zijn derde jaar al drie talen sprak, zijn magistrale beheersing van de dichtkunst – naast zijn kennis van meerdere wetenschappen op hoog niveau – zijn pijlsnelle studie en zijn carrière als jurist. Later in het leven werd hij ook nog arts.
Bilderdijk was geen gemakkelijk mens, noch voor zichzelf noch voor anderen. Allereerst is daar zijn droefheid, zijn onversneden levensmoeheid. Het verlangen naar de dood keert vaak in zijn oeuvre terug: ‘k Lag in mijn wiegj’ alreeds met natbeschreide wangen/ In ‘t dorsten naar de dood te smachten van ‘t verlangen.’5 Bovendien trof hem het lot van lichamelijk lijden wel bovengemiddeld. Toen hij vijf jaar oud was, trapte een buurjongetje op zijn voet. Het is een verhaal dat jullie als Bilderdijkianen zeker kennen, het voetje werd dramatisch verkeerd behandeld waardoor het jongetje niet of nauwelijks meer kon lopen, alsmaar thuis zat en veel pijn leed, een kwaal die pas twintig jaar later bedwongen was.
Zijn eerste huwelijk werd buitengewoon slecht: de ongelukkige vrouw heette Catharina Rebecca Woesthoven, ze was zelf ook dichteres en schonk hem vijf kinderen, waarvan er slechts één haar ouders overleefde. Dat het huwelijk zo slecht was was niet in geringe mate te danken aan Bilderdijk zelf. Hij zette in zijn gedichten en brieven een inktzwart beeld van haar neer als zijnde koud, hard en frigide en beklaagde zich erover ‘dat juist hij, die zoveel genegenheid en zorg nodig had, zo’n vrouw had getroffen, ‘gevoelloos voor mijn tederheden en roerloos in mijn arm geklemd.’6 Omdat hij aanvankelijk zeer sensuele liefdesgedichten schreef mogen we aannemen dat Catharina Rebecca hem aanvankelijk wel toegenegen was maar dat haar genegenheid afnam. In zijn drift mishandelde hij haar regelmatig, zo erg dat het nog een wonder mag heten dat hij haar niet heeft doodgeslagen. Terreur achter de voordeur.7 Met geld kon hij bovendien niet omgaan. Het betalen van de huur was hem, als groot dichter zijnde, te triviaal. Hij leed onder lange periodes van armoede, ondanks de royale ondersteuning die hij van vrienden ontving. In 1795 werd hij vanwege zijn fel beleden oranjegezindheid uit Nederland verbannen. Zijn echtgenote bleef wijselijk in Nederland achter, blij toe, waarschijnlijk, maar wel bezwijkend onder de schulden waarmee Willem haar achterliet.8
In ballingschap in Londen ontmoette Bilderdijk Katharina Wilhelmina Schweickhardt, zijn tweede echtgenote, twintig jaar jonger dan hij, met wie hij een beter huwelijk had. De verbintenis was, volgens hun beider stroom van gedichten erover, uitermate liefdevol, niet in het minst omdat Wilhelmina volmondig instemde met de voorwaarden die Willem stelde: mocht hij soms nukken hebben dan luidde zijn opdracht: ‘Zwijg, en heb er eerbied voor.’ Weiger hem nooit seksuele gemeenschap. Spreek hem niet tegen, maar zoek eerder je ‘toevlucht tot een stille traan’. Wilhelmina onderschreef het eisenpakket zonder omwegen. ‘Steeds voor zijnen wellust levend,/Is zijn minste wensch uw Lust!’9
Tegen die tijd hield hij zijn handen thuis, hij was toen alleen nog maar aartsconservatief, en onhebbelijk tegen velen. De vereerde dichter, alom gezien als de grootste van zijn generatie, was een twistzieke bullebak. In een levensbericht na Bilderdijks overlijden laat Hendrik Maronier, die hem bewondert, er toch geen twijfel bestaan dat Bilderdijk andersdenkenden – bijna iedereen – grof kon beledigen.10
Bilderdijk is voer voor psychologen, maar ik laat hem in dit verhaal verder een slechts zijdelingse rol spelen. Want met Wilhelmina Schweickhardt is mijn eigenlijke onderwerp in zicht gekomen: de dichteressen en schrijfsters rondom Bilderdijk. Dat waren er zeer velen. Oudere tijdgenotes van hem waren onder anderen Sara Maria van der Wilp, Lucretia van Merken, Betje Wolff en Aagje Deken, Anna van der Horst en Juliana Cornelia de Lannoy. Leeftijdgenoten waren Petronella Moens, Maria van Zuylekom, Margaretha Jacoba de Neufville, Elisabeth Maria Post en Adriana van Overstraten. Een van de jongere tijdgenotes was dus zijn eigen tweede vrouw Wilhelmina Schweickhardt. Dat velen van hen lang vergeten werden ligt niet zozeer aan de kwaliteit van hun werk als wel aan een literatuurgeschiedschrijving en een canoniseringsproces dat vrouwen veel sneller vergeet dan mannen. Dankzij het vele werk dat werd gedaan door feministische wetenschappers als Riet Schenkeveld van der Dussen, Els Kloek, Lia van Gemert, Pim van Oostrum, Annelies de Jeu, Toos Streng, Myriam Everard en vele anderen weten we inmiddels veel over de vrouwelijke auteurs uit de tijd van Bilderdijk.11
Factoren die schrijvende vrouwen belemmerden
In de loop van de 18e eeuw, vanaf 1750, gaan steeds meer schrijvende vrouwen steeds zichtbaarder meedoen in de literatuur en de wetenschap. Om de betekenis van deze dichteressen in te kunnen schatten is het van groot belang te reconstrueren welke mogelijkheden vrouwen voor en rond 1800 überhaupt hadden om te schrijven en om hun werk te publiceren. Welke gegenderde regels structureerden de geletterde wereld? De ideale dichter was een man, de poeta doctus, de dichter die zijn klassieken kende, naast het Frans ook het Latijn beheerste, die gestudeerd had, die boeken bezat en die tijd had.
In de meest recente literatuurgeschiedenis van de achttiende eeuw analyseren Inger Leemans en Gert-Jan Johannes12 een aantal representatieve schrijversportretten van befaamde dichters: we zien een ovale lijst, als een duur schilderij, de schrijver met pen in de aanslag, een tafel bezaaid met boeken, met referenties aan de Helicon, de Parnassus en diverse klassieke grootheden. Er waren ook vrouwen die het propagandistisch belang van een deftige zelfpresentatie beseften, zoals blijkt uit een dubbelportret van Wolff en Deken in twee ovale lijsten met guirlandes, Betje boven met dartele muts, Aagje beneden wat statiger en eenvoudiger. Dit dubbelportet blijkt onderdeel te zijn van een vernuftige pr-campagne van Wolff als vurig, dartel en eigengereid en Deken als vroom en ernstig. De boodschap: bij ons krijg je er twee voor de prijs van één.
Leemans en Johannes beklemtonen hoezeer die beeldvorming tot op de dag van vandaag doorwerkt. Een ouder portret van Betje Wolff, dan nog alleen, rond 1754, toont haar staande, met in de hand een verlicht traktaat, namelijk Pope’s Essay on Man waarmee ze haar intellectuele handtekening zet. Ze geeft er blijk van de Engelstalige Verlichting te kennen. Zij zit niet aan een bureau, maar staat in de natuur, de uitstraling is er een van vrijheid, zoals het in latere schrijversportretten van mannen ook meer om het individu zal gaan dan om de dure lijsten en de klassieke referenties die het schrijverschap tot een zwaar met tradities beladen instituut maakten.
Van Lucretia van Merken bestaan portetten uit 1771 en uit 1792, het eerste met open en het latere met afgedekt décolleté. Van Sara Maria van der Wilp bestaan er ook twee, respectievelijk uit 1772, weer met van die lekkere opgestuwde blote borstjes, door een tijdgenoot beoordeeld als te Frans en te wulps, en een ‘remake’ van later datum met afgedekt snoeptafeltje met haar eigen bijschrift dat ze het zelf zo ook beter vindt. Het eerste portret heeft Van der Wilps reputatie tot in de twintigste eeuw toe bepaald. Eerst zuigt Alberdingk Thijm een onbeantwoorde liefde tussen Sara en die portretschilder uit 1772 uit zijn duim, met het doel Sara te ‘ontmaskeren’, vervolgens noemt Buijnsters-Smets haar nog steeds ‘behaagziek’ en ‘een ijdele oude coquette’.13 Het grootste deel van haar werk was, let wel, stichtelijk en bijbels.
Dit illustreert een van de factoren die vrouwen het schrijven belemmerden: het dictaat van de zedigheid, dat voor vrouwen veel zwaarder woog dan voor mannen. Het schrijven zelf was al een vorm van onzedigheid, vooral als het niet over godsvrucht en liefde voor het huisgezin ging, maar over zelfstandig denken of erotiek. Schrijven was in principe een mannelijke bezigheid, waarmee vrouwen zich op gevaarlijk verboden terrein begaven. Maar het mannelijk model was anno 1750 nog vrijwel het enige dat beschikbaar was, ziedaar hun dilemma. Vrouwen móesten in hun zelfrepresentatie wel aanhaken bij het dan geldende beeld van de grote schrijver om überhaupt serieus te worden genomen – dat deden ze dan ook in de portretten die ik besprak: ook bij hen ganzenveren, boeken en lauwerkransen ten teken dat er sprake was van een echte poeta doctus.
Maar hoe kon een vrouw een poeta docta zijn? Zij genoot minder en slechter onderwijs dan elke man van haar stand. Haar opleiding bestond uit huisonderwijs in muziek, tekenen en borduren, veel godsdienst, wat rekenen en tenslotte lezen en schrijven in Nederlands en Frans. De Latijnse school was aan jongens voorbehouden. De meisjesbestemming was trouwen, maar als ze een gezin had kon een vrouw pas gaan schrijven als de kinderen de deur uit waren. Ze vond haar onderwerpen dan ook vaker in de huiselijke kring, wat dan meteen al de reden werd om haar minder serieus te nemen.
Het is grappig om te zien hoe Juliana Cornelia de Lannoy in antwoord daarop het huiselijke materiaal haast uitdagend gebruikt als stof voor een gedicht, namelijk in haar vers ‘De onbestendigheid’. Vergankelijkheid was een veelbezocht thema in de kunsten, denk aan de vanitas taferelen, geschilderde stillevens met schedels, de gestuukte schouwen in de Amsterdamse grachtenhuizen met afbeeldingen van zeepbellen (dit huis is als een zeepbel) en zeisen – de dood maait alles weg. Ook in de dichtkunst wemelt het van verzen op de onbestendigheid. Bilderdijk zelf heeft veel bijgedragen aan dit genre. Dit is Bilderdijks voorgangster Zara Maria van Zon14– ze was net gestorven toen hij geboren werd:
Bestendigheid van ‘t onbestendige
Wat eertyds is gebeurd dat zienwe ook thans geschieden
Eén zaak, op één tooneel, alleen door andre lieden.
Al ‘t geen de zon beschynt, al ‘t geen ons oog beschout,
Leert ons de wyste Vorst, is geenszins nieuw, maar oud;
Ofschoon de onweetendheid, als vreemd iets uit mag schreeuwen,
Dat zelfde is reeds geweest voor ons, in vroegere eeuwen.
Hoe dwaalt hy, die op aarde een vast geluk verbeidt,
Daar niets bestendig is dan de onbestendigheid!15
Maar wat doet De Lannoy ermee?
De onbestendigheid
Moest eind’lijk Babylon in puin en as verkeren,
die stad, die ’t gans heelal verwond’ring heeft gebaard!
En gij, o Ninivé! Dat zo voortreff’lijk waart,
kon niets de ondergang van uw paleizen weren?
Moest Titus’ zegeboog zijn luister ook ontberen!
Is Pisa’s heerlijk beeld door de eeuwen niet gespaard!
Ja, zag men ’t woedend vuur, die tempel zo vermaard,
Ephese’s wonderstuk, in ene nacht verteren!
O Pharos! wierp de tijd uw trotse vuurbaak neer!
Mauzool, is van uw graf het minst bewijs niet meer!
In ’t kort, kan niets op aard zijn eerste glans bewaren?
Wat reden heb ik dan om zo verbaasd te staan,
Dat na de trouwe dienst van acht of negen jaren,
Van mijn baleinenrok de haak is afgegaan?16
Je moet dat maar durven, om zoiets huiselijks als de haak van een rok te combineren met de hoogdravende oudheidkundige stof waarmee De Lannoy begint. Het is een Annie Schmidt-procédé: het hoogdravende wordt gecombineerd met het triviale, zodat het verhevene gewoon wordt en het alledaagse zich verheft. Zoals in Schmidts onsterflijk grappige ‘Moeder dicht’:
‘Mijn bladerloze schaduw mijdt het water’
Ziezo hè hè, de eerste regel staat er.
‘en speurt de witte angst van eeuwen later’
Ga weg! Ga spelen met je transformator!
Je ziet toch dat je moeder zit te dichten.
‘ik wend mij af en doof mijn vale lichten
ik heb ’tedúm tedúm’ geweten’
Dat vul ik later in. Na ’t middageten.
‘mijn weemoed maakt de koele vlinder wakker
van mijn getooide zelf’. Daar is de bakker!
Zeg maar: ’n halfje bruin en ’n heel wit.
‘o grijze schim die daar zo heilloos zit
ik zie mijn grijze droefheid aan de kim’
Da’s tweemaal grijs. Dat kan niet. ‘naakte schim
aan wie ik zal mijn zachte treurnis zeg’
En nog een rol beschuit! O is ie weg?
‘als dauw die druppelt van de trage bomen’
Als jij nog één keer binnen durft te komen,
dan krijg je geen vanille-vla vanavond!
‘zo druppelt in dit hart tezeer gehavend’
Je moeder dicht. Ze heeft geen tijd, totaal niet.
Als vader thuiskomt gaat het helemaal niet.
Je moeder zou een Shakespeare kunnen zijn.
Ze is het niet. Dat komt door jouw gedrein.
Daar gaat ie weer. ‘O humtum klaar en koel
in ’t land van late regen en ik voel
mijn schamelheid.’ ’n Heer met een kwitantie?
Zeg maar: m’n moeder is met kerstvakantie.
‘mijn schamelheid.’ Wat is dat? Hoofdje zeer?
M’n schatje toch… Gevallen met je beer?
Je moeder komt… na na… daar is ze al.
Wees nou maar zoet – ’t genie staat weer op stal.17
Dat vers parodieert de verheven dichtkunst en laat daarnaast de onophoudelijk belaagde moeder zien, met humor en empathie. De techniek van de Lannoy is soortgelijk: zij creeert een komisch contrast tussen het klassieke materiaal waarmee de vergankelijkheid wordt aangetoond – de ondergang van Babylon, Niniveh – waarmee zij demonstreert dat ze helemaal thuis is in de klassieken. Daartegenover geen dreinende kinderen maar die huiselijke baleinen rok, vrouwenkleding ook nog. Ze bereikt ermee dat de klassieken struikelen over pompeusheid, omdat het huiselijke domein zo’n verheven thema als vergankelijkheid even goed kan illustreren: alles verslijt, inderdaad. Je hoort er ook iets in van hou toch op met al dat gezeur over de onbestendigheid, kijk om je heen. Je kunt er een uitnodiging in zien om het thema niet langer op te sieren met klassiek materiaal.
Hier is de poeta docta aan het werk, maar dan een die het mannelijke ideaalbeeld bespot. Boeiend zijn trouwens de twee schrijversportretten die van De Lannoy bestaan, eentje als poeta docta met boeken én fraai vrouwelijk gekleed.Een tweede waar alle nadruk valt op haar uiterlijk, met die enorme toeter van een suikerspinkapsel, waar ze ongetwijfeld dagelijks een uur mee bezig was, als om de kijker te verzekeren dat ze weliswaar schreef maar ook haar vrouwelijkheid ordentelijk op orde hield.Daarentegen had ze ook weer geen enkele neiging om te trouwen. Ze schreef voor haar eigen plezier, want mannen behagen deed ze ostentatief niet, in werk noch in leven.
Nog even terug naar de voorwaarden waaronder iemand destijds dichter kon zijn. Behalve scholing was er ook materiële welstand nodig om boeken te kopen, om rust te vinden voor het schrijven. In de praktijk waren het dus vaak vrouwen uit gegoede burgerij of adel die het zich konden veroorloven – dat gold voor mannen ook wel, want schrijven leverde vrijwel niets op. Contact met mannelijke schrijvers – vaders, echtgenoten of gestudeerde vrienden- was voor ambitieuze vrouwen van grote waarde. Contacten waren onontbeerlijk om gepubliceerd te worden, al was het dan maar met een enkel gedicht opgenomen in een bundel van die vader, echtgenoot of vriend.
Het korset van voorschriften waaraan vrouwen zich dienden te houden is voor ons bijna onvoorstelbaar geworden. Er wordt in de achttiende eeuw in spectatoriale geschriften in heel Europa een ware oorlog gevoerd tegen de ‘savante’ – het spookbeeld van de vrouw die studeert, wiskundige, astronome of schrijfster is en die als gelijke discussieert met mannen. Het discours over de savante is vergelijkbaar met dat over terrorisme nu, zij is de geradicaliseerde moslim van de achttiende eeuw.18 Elke schrijvende vrouw moet ervoor waken dat ze niet op een savante lijkt want dan is zij niet alleen onaantrekkelijk maar ook een gevaar voor de samenleving. Vrouwen putten zich dan ook uit in vertoon van bescheidenheid en deugdzaamheid.19 Ze mochten slechts gehuld in een wolk van excuses één vinger uitsteken naar het voor mannen gereserveerde terrein van de literatuur.20 (Als mannen werkelijk overtuigd waren van hun superioriteit, welk gevaar was er dan eigenlijk te duchten vraag je je af.)
Het mag een wonder heten dat vrouwen onder zoveel tegenwerking en achterstand zo veel interessants hebben geschreven, het kon eigenlijk niet, zou je zeggen. Maar het gekke is: het kon wél.
Factoren die schrijvende vrouwen begunstigden
Waarom kon het toch? Omdat er ook nog twee factoren waren, die het schrijven van vrouwen juist bevorderden.
Ten eerste was het bevorderend dat ze veel stimulerende en vriendschappelijke contacten met elkaar hadden, dat ze elkaar gretig lazen, bewonderden en soms liefhadden. Ze hadden relaties die veel verder kon gaan dan we ons vanuit een later perspectief realiseren. Betje Wolff en Aagje Deken waren niet alleen een productief duo, ze waren ook een echtpaar in alle betekenissen des woords, net zoals hun tijdgenotes, de Ladies of Llangollen, in Engeland dat waren. Aagje had vóór Betje ook al een dichtende liefdesvriendin: de jonggestorven Maria Bosch.
Hun verbintenissen waren mogelijk en werden zelfs maatschappelijk gesanctioneerd door het idee van de romantische vriendschap, waarin aan zusters en vriendinnen een palet aan onderlinge verknochtheid en intimiteit werd toegestaan, dat niet met seksualiteit werd geassocieerd – we leven dan in een tijd waar het begrip ‘heteroseksualiteit’ evenmin bestond als het begrip ‘homoseksualiteit’, net zoals ‘literatuur’ trouwens nog helemaal niet duidelijk werd onderscheiden van ‘wetenschap’.21 Ik verwijs U voor de intieme vriendschappen onder schrijfsters naar mijn eigen werk en naar dat van Miriam Everard.22 De romantische vriendschap was geen grensoverschrijding, de liefde tussen vrouwen werd helemaal niet gezien als schandelijk of ‘te mannelijk’. Nee, de geleerdheid van vrouwen was het strijdtoneel, de ‘savante’ was bedreigend. Maar dat Betje Wolff dweepte met Anna van der Horst en met Lucretia van Merken, dat ze verliefde brieven richtte aan geestverwantes en vriendinnen was geen enkel probleem.
De tweede factor die het schrijven van vrouwen bevorderde was dat ze relatief buiten de genootschappen stonden. Op het eerste oog is dat eenvoudigweg discriminatie: vrouwen mochten geen lid van dichtgenootschappen of wetenschappelijke genootschappen worden. Dichtgenootschappen structureerden echter het hele culturele leven en vormden vrijwel alle mannelijke dichters. Vrouwen werden dus niet uitgedaagd door de verplichting om jaarlijks vier gedichten in te leveren, ze kregen geen kritisch commentaar op hun werk, ze ontbeerden de coaching die aankomende dichters in genootschapsverband konden ontvangen, ze misten de publiciteit, de contacten, de discussie. En toen ze er later wel heen mochten – aanvankelijk mondjesmaat, naar een beperkt aantal bijeenkomsten of alleen als toehoorder– verbood de etiquette dat ze de vergadering ook daadwerkelijk bezochten: dat moest altijd onder mannelijke begeleiding. ‘De zedigheid, wier wet ik billijk hulde doe/ Laat mij voor eerst nog niet in uw vergadering toe,’23 zo liet De Lannoy het Haagse genootschap weten dat haar in 1772 tot erelid had benoemd.
Dus moesten schrijvende vrouwen zich veel meer inspannen om enigszins aangesloten te zijn op de cruciale netwerken waar de kennis, de aanmoediging en de inspiratie vandaan kwamen.24 Maar vrouwen hadden, zoals gezegd, in zekere zin hun eigen genootschap: het genootschap zonder bijeenkomsten, notulen en verplichtingen, het genootschap van buitenstaanders. Zoals de salon des refusés in de beeldende kunst uiteindelijk betere kunst zou voortbrengen dan de officiële kunstsalon, zo geldt dat soms ook voor de vrouwenliteratuur en waren de dichteressen in zekere zin beter af buiten het knellende keurslijf van de mannelijke blik, de mannelijke controle. Want de genootschappen brachten, met al die verplichte opdrachten, ook veel gerijmel voort, de conventies konden knellend zijn, veel genootschapspoëzie denderde voort zonder nu zo bijzonder goed of innovatief te zijn, daar werd in de tijd zelf – door de mannen – al erg veel over geklaagd.25 Dus hoeveel nadelen het ook had om tot de society of outsiders te behoren, zoals Virginia Woolf dat later zou noemen26, het bood ook perspectief. En bij veel schrijvende vrouwen ontwaar je ook een durf, een oorspronkelijkheid om buiten de gebaande paden te treden, een moed en een innovativiteit die denk ik mede kon ontstaan omdat ze het schrijven op eigen kracht moesten uitvinden.
Een vergelijking tussen Willem en zijn tweede vrouw Wilhelmina moge dat illustreren. Beiden schreven vele gedichten over de kinderen die zij verloren. Willem had al meerdere kinderen verloren met zijn eerste echtgenote, en het grote drama van zijn tweede huwelijk was dat zij samen maar liefst weer acht kinderen kregen, waarvan er zes op zeer jonge leeftijd stierven. Een zoon, de geliefde Julius Willem, stierf als jongvolwassene en dat was een klap die ze eigenlijk niet meer teboven kwamen.
In 2018 hebben Rick Honings en Marinus van Hattum er een boek van gemaakt onder de titel Mijn tranen stromen nog. Het bevat alle gedichten die Willem en Wilhelmina aan het overlijden van hun kinderen wijdden, met inleiding, commentaar en foto’s van de handschriften. Een ontroerend document van rampzalige kindersterfte en beproefde ouderliefde rond 1800, dat ook een vergelijking mogelijk maakt van zijn dichterlijke rouwverwerking en die van haar. Beiden schrijven aangrijpende gedichten, maar die van hem zijn, aldus Honings en Van Hattum, ‘afstandelijker en minder emotioneel’ dan die van haar en ‘hij goot zijn verdriet ook meer in een gekunstelde literaire vorm.’27
Zij opperen dat het mannen mogelijk minder was toegestaan hun gevoelens te uiten, maar bij een dichter als Bilderdijk – gespecialiseerd in de rhetorische uitbarsting van gevoel – lijkt me die redenering anachronistisch. Bilderdijk schept de heftige, emotionele man, een nieuw mannelijkheidsbeeld zelfs, dat echter geenszins brak met de patriarchale sekseverhoudingen, maar deze opnieuw inkleurde. Je hoort vaak dat de ongelijkheid tussen de seksen zou afnemen als mannen meer gevoel zou worden toegestaan. Welnu, Bilderdijk had een heel kort lontje en hij voelde indrukwekkend veel, maar dat had geen enkele invloed op zijn conservatieve gedrag en opvattingen. Hij overtrad klaarblijkelijk geen mannelijkheidscode als hij zijn gevoel tot monumentale proporties opblies.
Het ontbrak hem mogelijk eerder aan poëtische technieken om het gevoel persoonlijker en daarmee op de lezer overdraagbaar, voor de lezer roerender te maken. Wilhelmina had ook meer moeite zich neer te leggen bij de goddellijke wil en met de religieuze conventie daarin bij alle rampspoed troost te vinden. Wat mij bovendien opvalt in de vergelijking tussen Willem en Wilhelmina is hoe dynamisch haar gedichten zijn. Ze maakt er een toneelstuk, zo niet een film, zo niet een multimediale presentatie van. Dit is een fragment van het gedicht ‘Het afsterven van ons jongste dochtertjen’ (1805). Het begint zo: ‘ twas avond en ik lei mijn dierbaar telgen neêr’, een beschrijving van hoe zij het kindje liefdevol naar bed brengt, gezond en wel. Bij het aanbreken van de ochtend is het kind onwel:
[…]
’t Ontwaakte, en ach! zijn schreeuw doordrong mijne ingewanden.
Wat wierd ik! – Groote God! de trekken van de dood
Ontsierden ’t nog zoo korts geheel aanbidlijk wezen:
Geen hulp, geen redding baat, het minlijk lachjen vlood
Voor ’t gruwzaam stervenswee, in ’t starende oog te lezen.
Ach, de avond keerde weêr, en ik, ontzind van smart,
Als of ik ’t gapend graf zijn prooitjen mocht ontrukken,
(ô Mocht ik ’t, riep de hoop in ’t moederlijke hart)
Bleef ’t eindloos aan de borst, aan teedre lippen drukken.
Neen, de Almacht wilde ’t niet. – Een Engel daalde neêr,
Een Bode van ’t verderf; maar neen, van Gods genade!
Hy eischte op ’t Hoogst bevel, ’t geleende pandtjen weêr,
En kuste ’t doodzweet af, waarin mijn telgjen baadde.
De spoor van ’t foltrend wee geprent in ’t lief gelaat,
Verving een zachte trek die ’t hoogst genoegen maalde;
’t Genot van zaligheid, die eindperk kent noch maat,
Blonk uit de kalme rust, die thands van ’t voorhoofd straalde.
’t Verraste een teedren lach om ’t mondtjen, blaauw als lood:
Toen hief zy ’t handtj’ om hoog, en streelde my de lippen;
’t Was de afscheidsgroet, helaas! die my een Engel bood,
En met dees laatsten groet, voelde ik haar adem glippen.
Het blauwe mondje, het handje dat haar nog streelt, de tranen springen je in de ogen wanneer dit kind – het gebeurt in de laatste regel – de laatste adem uitblaast. We zijn aanwezig bij het verlies van dit kindje, we worden de moeder.
Bilderdijks gedichten zijn daarmee vergeleken eerder reflecties op zijn verlies, hij spreekt vaker over de gestorven kinderen in het meervoud. Ondanks zijn geschooldheid, zijn intensieve training, zijn ruime publicatiemogelijkheden en zijn grote roem was zij mogelijk wel de betere dichter, althans hier. En niet alleen naar onze smaak, maar ook naar achttiende eeuwse smaak. Dat poëzie de uitstorting van gevoel moest zijn behoorde tot de kern van Bilderdijks eigen poëtica, die zij soms beter in praktijk bracht dan hij.
Wilhelmina leerde zeker veel van haar echtgenoot, maar je kunt vraagtekens zetten bij de manier waarop hij haar onder zijn dichterlijke hoede nam. In de inleiding van een samen met zijn vrouw geschreven bundel schreef hij:
Wat mijne eegade tot dezen bondel [=bundel] heeft bijgedragen blijkt uit de tekening der stukken zelve. Men zal daar het zachte, aandoenlijke hart in herkennen, de vrouw kentekenende, alleen gevormd om het geluk van haren gemaal te zijn, en die op niets anders aanspraak maakt.’28
Met zo’n vriend heb je geen vijand meer nodig. Even verderop beschrijft Willem zichzelf als een grote sterke boom, terwijl zij wordt afgeschilderd als een lieflijk klein twijgje, voortspruitend uit zijn zijde, wederom ‘Gans aanspraakloos’. In het vertoog van menig criticus en mededichter – zo blijkt uit het historische onderzoek van Schenkeveld e.a. (1997) en Streng (1997) – is de vrouw altijd de zwakkere figuur, de mindere dichter. Dit vertoog werkte als een langgerekte mannelijke zelf-felicitatie. Het impliceerde een cultureel gesanctioneerde projectie op vrouwen, die voortdurend de illusie van superieure mannelijkheid construeerde. Wilhelmina had dus niet alleen baat bij het contact met Willem, maar Willem ontleende omgekeerd zeer veel aan het bestaan van Wilhelmina. Zijn toch al opgeblazen ego werd door het schrijven van dit soort teksten nog verder opgepompt.
Feministische critici hebben in het verleden vooral oog gehad voor de wijze waarop het kritische vertoog vrouwelijkheid construeert en het is zeker waar dat vrouwen zelf ook onderdeel werden van een sekse-ideologie die hen zwakker, kleiner, anders en in elk geval minder maakte. Maar sinds Virginia Woolfs A Room of One’s Own uit 1929 zouden we moeten weten dat dit vertoog vooral ook een heel comfortabel mannelijk zelfbeeld construeert.29 Bilderdijk lijkt dat zijn leven lang hard nodig te hebben gehad.
Des te grappiger is deze satire van Juliana de Lannoy die niet onder de indruk was:
De Volmaakte Man
Gestadig in het werk tot nut van ’t huisgezin,
En ievrig om zijn ambt met glorie te bekleeden;
Niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartle zeden;
Bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin:
Aan ’t spel niet toegedaan, aan Bacchus vocht nog min;
Bedacht om zelfs met nut zijn speeltijd te besteden;
Geen laf bewonderaar van vreemde aanvalligheden;
Verliefd, en teederlijk, maar op zijne Echtvrindin!
Getrouw tot in den dood aan de eedle vriendschapsbanden;
Bereid om voor den staat zijn leven te verpanden;
Meedogend, heusch, oprecht, wijs, vriendlijk, zacht van geest.
De Man, met zoo veel deugd, met zoveel roem beschonken,
Die Man, zoo dubbel waard in Dichtlust mij te ontvonken,
Is, naar ik merken kan, nog nooit op aard geweest.
Je beluistert hier een echo in van het drukkende eisenpakket dat in die tijd aan vrouwen werd opgelegd. Voor mannen kun je ook zo’n pakket samenstellen, maar ja, ha ha.30 Wie was die De Lannoy toch, die vrouw die totaal niet onder de indruk was?
Juliana Cornelia de Lannoy
De Lannoy intrigeert mij hogelijk. De veel te vroeg aan ons ontrukte neerlandica Pim van Oostrum schreef een proefschrift over haar, en maakte een fraaie geannoteerde bloemlezing van haar werk waaraan ik al mijn kennis over De Lannoy ontleen.31 Ze is achttien jaar ouder dan Bilderdijk. Ze wordt geboren in Breda 1938, in een gegoede familie van stadsbestuurders, haar vader is militair. Ze groeit op in Nijmegen waar haar grootvader haar het lezen en de liefde voor boeken bijbrengt. Op haar elfde jaar heeft ze in korte tijd al deze dierbare grootvader, in wiens huis ze woonde, zien sterven en haar broertje verloren. Haar grootmoeder en haar moeder overlijden dan ook nog, kort na elkaar. Omdat haar vader als militair meestal van huis is wordt ze opgenomen bij haar vaders familie in Zutphen, en als haar vader hertrouwt krijgt ze een stiefmoeder, wel een lieve, gelukkig. Veel doden dus, en veel verhuizen, maar als ze rond de twintig is landt Juliana de Lannoy in het garnizoensstadje Geertruidenberg, waar haar vader grootmajoor is geworden. Ze trouwt nooit, mogelijk omdat haar gezicht door de pokken was geschonden, maar meer waarschijnlijk omdat ze niet wilde want haar grootste ambitie is schrijfster te zijn. Ze geniet van de uitstekende privé-lessen van Adamus Schonck, rector van de Latijnse school in Breda. Die wijst haar de weg in kunst en wetenschap, in het latijn en in de klassieke oudheid. Voor haar geen Jacob Cats, maar wijsbegeerte, Griekse en Romeinse heldenliteratuur en dichters als Corneille, Alexander Pope en John Milton.
Haar eerste lange gedicht is Aan mijn Geest (1766) waarin ze met verve vertelt hoe belangrijk het voor haarzelf – en per implicatie ook voor andere vrouwen – is haar intellectuele gaven te kunnen benutten. Het is een feministisch pamflet, en het grappige is dat Betje Wolff haar in 1774 volgde met een lang gedicht onder dezelfde titel, met een gematigder feministische strekking, en een andere – minder verheven – kijk op literatuur. Wolff steekt onder andere de draak met de gelegenheidspoëzie, die De Lannoy – hoewel Wolff haar niet met name noemt – veel beoefent.32 De Lannoy kent niet alleen een welhaast goddellijke status toe aan de poëzie, maar legde ook voor zichzelf de lat heel hoog. Dat is het intrigerende: ze was onverhuld ambitieus. Geen vertoon van bescheidenheid bij De Lannoy. Vandaar dat ze zich bekwaamde in de treurspel, het meest gewaardeerde en uitsluitend door mannen beoefende genre, waarvan ze er drie schreef. Opmerkelijk is dat ze in haar materiaalbehandeling veel aandacht besteedde aan de rollen en de karakterontwikkeling van de vrouwelijke personages, onder wie Kenau van Hasselaar. Leden van het Bilderdijkgenootschap opgelet, De Lannoy schreef De belegering van Haerlem (1770), een treurspel dat mogelijk door uw gezelschap zou kunnen worden afgestoft en hier in de Sint Bavo op de planken gezet!33 Dat is de Bilderdijklezing van 2021! Bilderdijk bewonderde De Lannoy, die net als hij oranjegezind was: zij was de oudere college tegen wie hij opkeek: ze schreven elkaar brieven en Bilderdijk verzorgde de publicatie van haar Nagelaten dichtwerken in 1783 – – puntje erbij voor Willem. De kennismaking was tot stand gekomen nadat De Lannoy in 1772 honorair lid van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlyt’ was geworden, waardoor ze kon meedoen aan prijsvragen, die ze geregeld won. Ze toucheerde bij het Haagse genootschap alras een zilveren medaille, in 1974, met het gedicht ‘De waare vereischten in eenen dichter.’34 Bij de bekendmaking schreef zij tevreden: ‘Triumf! Ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn.’ Dat leek mij aanvankelijk ironisch bedoeld, maar De Lannoy zou het gezien haar ambitie en haar diepe verering voor de dichtkunst best wel eens kunnen hebben gemeend.35
Dit is het moment om U – tot slot – iets te vertellen over het lange gedicht waarmee Juliana Cornelia de Lannoy in 1772 de uitnodiging aanvaarddde om lid te worden van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen Vlyt. Valt ze op haar knieën van dankbaarheid? Put ze zich uit in ‘ik ben dit niet waardig, ik heb dit niet verdiend’? Doet ze er alles aan om elke verwijzing naar haar gesmade vrouw-zijn te vermijden zodat ze als ‘one of the boys’ aanvaard zal worden? Niets van dat al. Ze provoceert de bestuursleden. Nu zullen dan ook wel het staatsbestuur, het recht en het leger voor vrouwen worden opengesteld? Ze had nu net zoveel moeite gedaan om geen vrouwen af te schrikken door haar voorbeeld: loopt ze met deze met benoeming niet het risico dat iedereen haar voor een savante gaat houden? Vast niet. Het is toch duidelijk dat vrouwen veel geschikter zijn om te schrijven? Ze kunnen het dichten immers combineren met andere bezigheden:
Wij maaken een ontwerp wijl we onze linten stricken
En zulks belet ons niet om die met zwier te schikken:
‘k Heb nooit zoo kloek ‘t Beleg van Haerlem voortgezet,
Dan als mij eenig Feest wat hield aan mijn Toilet.36
Ze laat de bestuurderen weten dat ze geen zin heeft in verplichte nummers –zoals die vier gedichten per jaar inleveren, wat van leden verwacht wordt. Tenslotte meldt ze haar voorkeur voor het genre van het hekeldicht. Omdat de satire haar zo goed ligt zouden de heren zo goed willen zijn haar een lijst te sturen met hun gebreken? Dan kan ze daarmee aan de slag. Of zullen ze haar dan meteen weer schrappen als lid? Probeer het eens, besluit ze, ‘k Beloof u dat ge er zelf het eerst om lachen zult.’
Die vrijheid, die humor, die spotlust zijn voor moderne lezers nog springlevend. Opmerkelijk is het risico dat ze willens en wetens met dit dankgedicht nam (er waren inderdaad leden die er aanstoot aan namen). De Lannoy gebruikt hier haar positie als outsider om de mannenclub uit te dagen. Ze laat zien wat ze te bieden heeft, wie ze in huis halen. Zoals Virginia Woolf in Three Guineas de optochten zag van de mannen in toga’s en uniformen, en zich afvroeg of zij daar eigenlijk wel bij wilde horen, zo ook beproeft Lannoy of deze club haar lidmaatschap zou kunnen verdragen. Ze plaagt de heren en je hebt het gevoel dat het haar weinig kan schelen als ze te ver gaat. Ze heeft geen zin zich aan te passen. Ze creëert ruimte, voor zichzelf en anderen, om te schrijven wat en hoe ze wil.
Voetnoten
- Een ingekorte versie van deze lezing zal onder de titel ‘Poetae Doctae’ verschijnen in Rick Honings en Gert-Jan Johannes (red.), Een sublieme nalatenschap. De erfenis van Willem Bilderdijk. Leiden: Leiden University Press, 2020
- H.J.M.F. Lodewick, Literaire kunst. Malmberg, Den Bosch 1975. (41ste druk) p. 76
- H.J.M.F. Lodewick, Literatuur. Geschiedenis en bloemlezing. Deel 1. Aanvang tot omstreeks 1880. L.C.G. Malmberg, ‘s-Hertogenbosch 1968 (22ste druk)
- Over Bilderdijk als romanticus zie de Bilderdijklezing van 2008 van Marita Mathijsen, ‘Romantischer dan romantisch. Bilderdijk herzien.’ In: George Moormann (red) Bij Haarlems bul-gebulk. (Stichting Bilderdijk) Haarlem, 2010, 5-12.
Over Bilderdijks imago en zijn rol als idool, zie Rick Honings, De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Amsterdam, 2016 - ‘Afscheid’ in W. en K.W. Bilderdijk, Hollands verlossing. Haarlem 1813-1814 (1813) 75
- Dini Helmers, ‘Catharina Rebecca Woesthoven dichteres.’ Lemma 588 in Els Kloek (samenst.) 1001 Vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis [Deel I] Nijmegen 2013, 803-805
- Rick Honings en Marinus van Hattum (uitgave, inleiding en toelichting), Mijn tranen stromen nog. Willem Bilderdijk en Katharina Wilhemina Schweickhardt over de dood van hun kinderen. Amstelveen 2019, 18-19
- Na de scheiding van Bilderdijk in 1802 kreeg Catherina Rebecca Woesthoven overigens een steeds negatievere pers– ze zou een geldbeluste tante en een bedriegster zijn. Hierover is wel twee eeuwen lang gediscussieerd en geschreven, waarbij zowel literatuurhistorici als journalisten blindelings de kant van Bilderdijk kozen. (Helmers 2013, 804)
- Rick Honings en Peter van Zonneveld, De gefnuikte arend. Het leven van Willem Bilderdijk (1756-1831). Amsterdam 2013
- Henk Maronier, ‘Levensbericht van Mr. Willem Bilderdijk,’ in: Willem Bilderdijk, Het nicotiaansche kruid en Uitzicht op mijn dood. A.F.H. Smit, Rotterdam 1832, 3-53
- Zie de monumentale encyclopedie onder redactie van Riet Schenkeveld van der Dussen, Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 van Anna Bijns tot Elise van Calcar. Amsterdam 1997, en het biografisch naslagwerk samengesteld door Els Kloek, 1001 Vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis [Deel I] Hilversum 2013
- Leemans, Inger en Gert-Jan Johannes, Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800, De republiek. Amsterdam 2013.
- Zie Lemma 487 in Kloek I (2013) 672-673
- (1692-1755) Voornaam ook gespeld als ‘Sara’, zie Lemma 441 in Kloek I. 623-625
- in: Verzameling van stichtelyke gedichten, nagelaten door wylen de welgeborene jonkvrouwe Zara Maria van Zon. Utrecht 1756
- Juliana Cornelia de Lannoy, ‘De onbestendigheid’ in Dichtkundige werken, Leyden 1780
- Annie Schmidt, Huishoudpoëzie. Amsterdam 1957
- Over het spookbeeld van de savante Maaike Meijer, ‘Vrome en geleerde hartsvriendinnen in de achttiende eeuw in Nederland. In: Mattias Duyves, Gert Hekma, Paula Koelemij (samenst.) Onder mannen onder vrouwen. Studies van homosociale emancipatie Amsterdam 1984:167‑181.
- Lia van Gemert ‘“Onwederstanelyken drang”: het vrouwelijk schrijverschap in achttiende-eeuws Nederland.’ In: De Achttiende Eeuw 27 (1995), 256-279.
- Goede analyses van beperkingen opgelegd aan schrijvende vrouwen in de achttiende eeuw bieden Van Gemert 1995 en Schenkeveld 1997
- Zie ‘Wat is literatuur in de achttiende eeuw?’ in: Leemans en Johannes 2013: 56-62
- Meijer. Maaike, ‘Vrome en geleerde hartsvriendinnen in de achttiende eeuw in Nederland,’ 1984. Miriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw. Groningen 1994
- Juliana Cornelia de Lannoy, ‘Aan de Heeren Bestuurderen der Maatschappij van Dichtkunde te ‘s Gravenhage’ in Dichtkundige werken, Leyden 1780
- De Vries (1999) geeft een beeld van de 45 vrouwen (tegen 1700 mannen) die actief waren in dichtgenootschappen tussen 1772 en 1800. Zij betoogt dat vrouwen relatief meer kans hadden in dichtgenootschappen dan in wetenschappelijke genootschappen, omdat de communicatie onder letterkundigen niet alleen in bijeenkomsten, maar ook schriftelijk – op afstand – plaatsvond. Marleen de Vries, ‘Dichten is zilver, zwijgen is goud. Vrouwen in letterkundige genootschappen 1772-1800’. De Achttiende Eeuw 31 (1999), p. 187-213
- Zie ‘Letterklubs onzes tijds. Het genootschap,’ in Leemans en Johannes 2013: 216-248
- In Three Guineas (1938)
- Honings en Van Hattum 2019, 95
- in: Schenkeveld-van der Dussen 1997: 777
- Zie voor een verdergaande analyse van dit zelf feliciterende literairkritische vertoog mijn ‘Hélène Swarth en de constructie van mannelijkheid in de literatuurbeschouwing.’ In: Rosemarie Buikema en Iris van der Tuin (red) Gender in Media, Kunst en Cultuur. Bussum, Coutinho 2007. p. 230-245
- Grappig is ook haar satire ‘Lycaon’.
- Oostrum, W.R.D. Juliana Cornelia de Lannoy 1738-1782: ambitieus, vrijmoedig en gevat. Hilversum 1999 (diss.) en Oostrum, Pim van (inleiding en commentaar) ‘t Zoet der eenzaamheid. Gedichten van Juliana Cornelia de Lannoy. Amsterdam 2001
- Leemans en Johannes 2013: 149; Zie ook de opeenvolgende lemma’s over Elisabeth Bekker (= Betje Wolff) en Juliana Cornelia de Lannoy in Schenkeveld 1997: 618-638
- Van Oostrum maakt een interessante vergelijking tussen De Lannoy’s versie van het beleg van Haarlem en drie andere treurspelen op dit thema. W.R.D van Oostrum, ‘Kenau’s erfdochters, Waarom Juliana Cornelia de Lannoy in 1770 eerherstel voor Kenau wilde’. Historica (2000), p. 6-8
- In 1782 won ze bij het Haagse genootschap nog eens zilver. Goud sleepte ze in de wacht bij het Leidse genootschap in 1775 en twee jaar later daar nogmaals een zilveren medaille.
- Zie Marleen de Vries, ‘Dichten voor de eeuwigheid. Over eerzucht en onsterfelijkheid in de achttiende-eeuwse literaire genootschappen.’ In: Literatuur 12 (1995), p. 142-149.
- Juliana Cornelia de Lannoy ‘Aan de Heeren Bestuurderen der Maatschappij van Dichtkunde, te ‘sGravenhage. Bij gelegenheid mijner verkiezing tot Honorair Lid.’ Dichtkundige werken, Leyden, Abraham en Jan Honkoop, 1780